Afbeelding
De analogie der analogieën
Auteur: Felix van de Laar
En ja hoor, daar zijn ze weer: de stoplichten (Geert van Istendael, Onze Taal 2012/2). Mensen die een vurig pleidooi houden voor het in stand houden van de taal, of zelfs van de standaardtaal, vinden altijd dat mensen zich aan de regels van de taal moeten houden en dan komen ze altijd weer op de proppen met hun favoriete metafoor van de verkeersregels. Die doen het al goed als retorische vraag: stel je voor dat op straat niemand zich meer aan de verkeersregels zou houden, dat zou toch een zooitje worden? Dan zouden er toch heel veel verkeersslachtoffers vallen? Dát wil je toch niet, zeker? Nou dan! In taal is het net zo, als niemand zich meer aan de regels houdt, wordt het een zooitje en verstaan we elkaar niet meer! Ik heb twee ernstige bedenkingen bij dat betoog. Ten eerste, en u snapt, dat is nog de minst belangrijke van de twee: die afschuwelijke situatie bestáát al. Ik durf er vergif op in te nemen dat diezelfde mensen de laatste vier uur dat ze op straat zijn geweest, ten minste tegen één verkeersregel hebben gezondigd. Ze zijn als voetganger de straat schuin overgestoken, ze zijn als fietser rechtsaf gegaan zonder hun hand uit te steken, ze hebben als automobilist te hard gereden, et cetera. En toch zijn daar weinig of geen slachtoffers bij gevallen. Dat komt omdat we het ook allemaal van elkaar weten en omdat we ervaren anticipatoren zijn.Mijn tweede bedenking is wezenlijker. Alle verkeersregels zijn erop gericht om (letterlijke) confrontaties tussen verkeersdeelnemers te voorkomen. Ze regelen in essentie allemaal hetzelfde: uitsluiten dat twee verkeersdeelnemers op hetzelfde tijdstip op exact dezelfde plaats zijn, want dat eindigt in het ziekenhuis of op het kerkhof. Terwijl taal juist het omgekeerde wil. De enige zin van taal is ‘mededelen’, zorgen dat iemand anders hoort of leest en snapt wat jij vertelt. Taal is een manier om zo dicht mogelijk bij anderen te komen en zelfs om in hun hoofden te kruipen, in hun hersens te wriemelen, gedachten of gevoelens los te maken, zelfs hun lijven tot actie te bewegen. Met dat doel voor ogen, mag van mij iedereen alles wat hij of zij wil met taal. Zelfs, daar domme dingen over beweren, wie zijn energie zo graag op die manier wil verspillen.
Eb en vloed
Waarom komen die mensen er steeds weer mee? Ik denk dat ik het antwoord weet. De taal is hun kapitaal en ze zien met lede ogen aan, net als mensen met geld op de bank, dat hun kapitaal met de dag minder waard wordt. Ze denken ten onrechte dat de kwaliteit van hún communicatie achteruitgaat omdat andere mensen andere woorden op een andere manier gebruiken dan zijzelf. Deze mensen zien – alweer – twee dingen over het hoofd. Ten eerste zijn ze, in plaats van nieuwsgierig naar wat er nu weer veranderd is, blind voor de eb en vloed van de taal. Geen school, geen schrift, geen unie, geen genootschap, geen monumentenzorg houdt dat tegen. Het tweede is erger: ze denken ten onrechte dat iedereen wíl dat zij de anderen altijd verstaan, en omgekeerd. Laat dat nou absoluut niet waar zijn. We gebruiken taal wel om tot anderen door te dringen, maar die anderen hoeven niet iedereen te zijn.