Kunnen taalanalyses de rechter helpen?
Wat bepaalt haatzaaien?
Door Luuk Lagerwerf, redacteur van Tekstblad en universitair hoofddocent Taal en Communicatie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Naar aanleiding van de vrijspraak van Wilders in juni 2011 richtten de meeste krantencommentaren zich op de onzin van het haatzaaiartikel in het strafrecht. Een deel van de commentatoren vond dat de vrijspraak van het haatzaai-artikel een dode letter maakte: het is nu praktisch onmogelijk wie dan ook voor haatzaaien te veroordelen. Andere reacties waren het eens met de vrijspraak, omdat het wetsartikel eigenlijk geen mogelijkheid biedt om iemand te veroordelen.
In weinig reacties ging men in op de stilistische aspecten van Wilders’ uitspraken. Dat lijkt vreemd, omdat haatzaaien vooral een kwestie is van uitspraken doen. De uitspraken zelf waren ook het bewijsmateriaal. Wat leert taalanalytisch onderzoek ons over haatzaaien?
Juridisch drijfzand
Uit het wetsartikel zelf kunnen we vrij weinig afleiden over criteria die ‘aanzetten tot haat’ definiëren. In een uitgebreid commentaar in De Pers (4 oktober 2011) brengt die constatering Kustaw Bessems ertoe vrijheid van meningsuiting als enige principe te handhaven, zelfs als Justitie daardoor een ontkenning van de holocaust niet meer kan vervolgen. Zijn belangrijkste argument is dat woorden geen daden zijn. Geweldsdaden (de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, bijvoorbeeld) hebben geen uitspraken als oorzaak, maar besluiten van moordenaars.
Schadebeginsel
Willem Witteveen, hoogleraar Rechtstheorie en retorica van de Universiteit van Tilburg, schetst het dilemma waar rechters voor staan als ze over haatzaaien moeten oordelen. Enerzijds kennen we vrijheid van meningsuiting en mag iedereen denken en zeggen wat hij wil, anderzijds moeten de rechten van anderen beschermd worden. Een veelgebruikt criterium is daarbij het schadebeginsel (bedacht door John Stuart Mill). Het oproepen tot geweld valt daaronder (woorden die in daden overgaan). Haatzaaien is dan een speciaal geval van de oproep tot geweld. Maar hoe ligt het causale verband tussen opmerkingen die een groep stigmatiseren en de nadelen die leden van die gestigmatiseerde groep in de maatschappij ondervinden, zoals bijvoorbeeld geen baan kunnen vinden of gediscrimineerd worden? Dat is moeilijk objectief aan te tonen. De rechter beschikt niet over ondubbelzinnige maatstaven om de ernst van stigmatisering vast te stellen. Het verklaart waarom de ene rechter in 1997 Janmaat veroordeelt voor de uitspraak ‘Wij schaffen, zodra we de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af’, terwijl de andere Wilders in 2011 vrijspreekt voor uitspraken die voor de leek een heel stuk verder gingen. Omdat rechters de woorden zelf niet kunnen beoordelen, proberen zij in te schatten hoe de uitspraken in een maatschappelijke context passen. En die beoordeling pakt in 2011 heel anders uit. Het lijkt erop dat de rechters in de Wilderszaak beslist hebben op basis van een heel ander criterium dan het schadebeginsel, namelijk welke uitspraak tot de minste maatschappelijke onrust leidt.
Valt er vanuit tekstanalytisch oogpunt iets zinnigs te zeggen over haatzaaien? Twee recente onderzoeken naar het taalgebruik van Wilders proberen haatzaai-aspecten te analyseren. Het onderzoek van De Landtsheer, Broen, en Kalkhoven (2011) gaat in op Wilders’ beeldspraak, en het onderzoek van Nokes en Lagerwerf (2011) op zijn stigmatiserende taalgebruik.
Levende en dode metaforen
Leden van de pvv grossieren in creatief schelden. Wilders en de zijnen gebruiken een term als haatzaaipaleizen (men doelt op moskeeën) welbewust. Volgens De Landtsheer e.a. (2011) maakt Wilders meer en anders gebruik van metaforen. Metaforen zijn geschikt om emoties op te wekken. Hierbij denken we in eerste instantie aan poëtische toepassingen, maar metaforen kunnen in de ‘juiste’ bewoordingen ook angst oproepen. Een metafoor brengt een begrip in een andere context, waardoor de betekenis of de connotaties van die nieuwe context zich vermengen met de oorspronkelijke betekenis van het begrip. Bij een paleis denken we aan rijke en machtige mensen, en hoewel we nog nooit een haatzaaipaleis hebben gezien, zal vanuit het paleis wel een gewelddadig bewind worden gevoerd. Deze (en andere, meer particuliere) associaties vermengen zich met de betekenisassociaties die we al hadden van een moskee. De Landtsheer heeft een zogeheten Metaphor Power Index ontwikkeld, die is gebaseerd op een beoordeling van de frequentie, de intensiteit, en de emotionele beleving van een metafoor. Met name de intensiteit van de pvv-metaforen is interessant. De meeste blijken nieuwe of creatieve metaforen.
Volgens Steen e.a. (2010) is dit onderscheid cruciaal. In normaal taalgebruik zijn de meeste metaforen geheel ingeburgerd. Deze versteende of dode metaforen voegen weinig associaties toe. Het zijn de nieuwe metaforen die, zoals de haatzaaipaleizen, nieuwe betekenissen creëren, en de metafoor intenser maken. Dat heeft gevolgen voor de emotionele beleving van de metafoor. In de meeste gevallen zijn de pvv-metaforen nieuw en negatief: ze wakkeren negatieve gevoelens aan. Op het eerste gezicht lijken de scheldwoorden van de pvv vooral een kwestie van slechte smaak en kromme vergelijkingen. Op het tweede gezicht blijken het effectieve metaforen. Ze activeren negatieve associaties en werken eerder op het gemoed dan op het verstand. Volgens De Landtsheer e.a. (2011) vertoont dit gebruik van metaforen gelijkenissen met ander rechts-extremistisch discours.
Haatzaaien en buitensluiten
Wilders’ vrijspraak werd ondermeer gemotiveerd door de constatering dat weliswaar het geloof zeer negatief werd bejegend, maar niet de gelovigen. In hoeverre deze constatering werkelijk onderbouwd is door de feitelijke uitspraken is niet duidelijk. Zou haatzaaipaleizen niet iets zeggen over inwoners en bezoekers ervan? En zegt Partij van de Arabieren of islamitisch stemvee niet ook iets over de individuen waaruit de groep bestaat? Sterker, volgens Waltman en Haas (2010) is de definitie van hate speech ‘...negative feelings and beliefs about a group of individuals or a specific representative of that group because of their race, ethnicity, religion, gender, or sexual orientation.’ Het is dus juist de verwijzing naar een groep in het algemeen die kenmerkend is voor haatzaaien. Zo ontstaat volgens Maass e.a. (1989) een zogeheten Linguistic Intergroup Bias (lib) doordat vertegenwoordigers van de ene groep (de ingroup) in generaliserende termen over een andere (de outgroup) praten. De stelling van Wilders dat hij het over een abstracte groep heeft in plaats van individuen uit die groep, zou niet vóór hem moeten pleiten, maar tegen hem. Het onderzoek van Nokes en Lagerwerf (2011) ging na of Wilders in vergelijking met andere politici een grotere lib had.
Hiervoor bepaalden zij de mate van taalabstractie in het taalgebruik van vijf politici die met elkaar debatteerden in vier verkiezingsdebatten (2009-2010). Het meten van taalabstractie bestaat uit een classificatie van werkwoorden en modale woorden.
In Tekstblad 17(4) geeft Camiel Beukeboom meer inzicht in het verschil tussen abstract en concreet taalgebruik. Per zin stelden Nokes en Lagerwerf (2011) vast hoe abstract de zin was, en op welke groep de uitspraak betrekking had. Deze methode is geijkt in vele voorgaande onderzoeken. De verwachting vanuit het lib was dat alle politici zich over een outgroup abstracter uitlaten, maar Wilders in sterkere mate.
De groepen die de sprekers per zin hebben genoemd zijn ingroup of outgroup (of ze tellen niet mee). Een enkele uitlating over een groep maakt nog geen outgroup; dat kan alleen als een spreker vaker een groep noemt. Elke spreker krijgt een taalabstractiewaarde voor de ingroup en voor de genoemde outgroups.
De resultaten toonden weinig verschillen in taalabstractie tussen Wilders en andere politici, maar zeer veel voor uitspraken over outgroups. Alle vijf politici hadden als outgroup de ‘andere politieke partijen’. Er was maar één politicus met een tweede outgroup: Wilders sprak bij voortduring over de islam en zijn volgers. Hij deed dat niet abstracter dan de andere politici, maar wel in sterk negatieve termen. Taalabstractie leert dat het alleen maar meer lib geeft als je de ander als groep benadert met stereotype kenmerken. Juist het feit dat hij ‘de islam’ wil bestrijden draagt bij aan de stigmatisering van moslims in de Nederlandse samenleving. Dat andere politici niet een groep in de samenleving stigmatiseren heeft een reden. Het veroorzaakt maatschappelijke onrust, en zorgt voor uitsluiting van die gestigmatiseerde groepen. Vanaf de tweede wereldoorlog tot vrij recent waren politieke partijen er voor iedereen.
Haatzaaien en tekstanalyse
Woorden zijn nog geen daden. Een verbod op creatieve metaforen is ook ondenkbaar. Toch hebben twee onderzoeken naar Wilders’ taalgebruik vastgesteld dat zijn taalgebruik aan systematische kenmerken voldoet die niet altijd onschuldig zijn. Beide onderzoeken beantwoordden echter niet de cruciale vraag: is er een causaal verband tussen de bestudeerde uitspraken en gevoelens van haat bij de ingroup? Als dat verband kan worden vastgesteld, is er onafhankelijk bewijs voor haatzaaien.
Dergelijk empirisch onderzoek is zeer schaars (het ontbreekt in Waltman & Haas, 2011), lastig uit te voeren, maar wel van groot belang. We lopen het risico dat rechters anders pas voor haatzaaien kunnen veroordelen als de maatschappelijke onrust tot een onaanvaardbaar niveau is gestegen.
Wat zegt de wet?
Wetboek van Strafrecht, Titel V. Misdrijven tegen de openbare orde Artikel 137d. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of af beelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Literatuur
De Landtsheer, C., Broen, L., en Kalkhoven, L. (2011). De beeldspraak van Geert Wilders, een Tsunami over Nederland? Paper gepresenteerd op het Etmaal van de Communicatiewetenschap, Universiteit Twente, 24-25 januari 2011 (opvraagbaar bij de eerste auteur).
Nokes, D. & Lagerwerf, L. (2011). Niet onbewust, maar welbewust. Een vergelijking van Wilders’ taalgebruik met dat van andere politici op hun Linguistic Intergroup Bias en retoriek. Paper gepresenteerd op het Etmaal van de Communicatiewetenschap, Universiteit Twente, 24-25 januari 2011 (opvraagbaar bij de tweede auteur).
Maass, A., Salvi, D., Arcuri, L.,&Semin, G. R. (1989). Language use in intergroup contexts: The linguistic intergroup bias. Journal of Personality and Social Psychology57(6), 981-993.
Steen, G. J. Dorst, A. G., Herrmann, J. B., Kaal, A. A., Krenmayr, T., & Pasma, T. (2010). A method for metaphor identification. Converging evidence in language and communication research, vol. 14. Amsterdam: John Benjamins.
Waltman, M., & Haas, J. (2011). The communication of hate. New York: Peter Lang.